Uit mijn Mussar dagboek

Over Vreugde – Simcha/joy.

De mond gevuld met gelach en de lippen met vreugdekreten, de zin die Alan Morinis ons aanbeveelt bij de mida van joy, is mij te exuberant.

Lees meer

Parasja Tsav over dankbaarheid

Commentaar op de sidra van de week: de betekenis van de dankoffers in de Tempel nader verklaard en hoe door steeds te danken de karaktereigenschap dankbaarheid op te wekken.

Lees meer

Gelijkmoedigheid/Menoechat ha-nefesj

Al een leven lang kom ik mijzelf voor als een wat nerveus, snel afgeleide, vrij vlug ontdane, niet zelden donkerdenkende  persoonlijkheid. Ik miste een dieper gegronde rust.

Lees meer

Overdenking over nederigheid.

De eigenschap die ik in het vizier heb: humility, nederigheid, in het Hebreeuws ‘anava’, is een eigenschap die zo op het eerste gezicht bij het publiek niet lekker scoort.

Lees meer

Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?

In Genesis 24 staat het verhaal over de opdracht van Avraham aan zijn ‘hofmeier’ Eliëzer om een vrouw te zoeken voor zijn zoon Jitschak.

Wat is belangrijker, deugd of afkomst? 

door Rob Cassuto Lees meer

Twee muzikale hoogtepunten.

door Rob Cassuto.

Wanneer ik denk aan muziek in mijn leven, dan springen er twee muzikale hoogtepunten in mijn herinnering. Door de bril van Mussar denk ik dat ze te maken hebben met een basale ontroering, die ligt tussen Vreugde (simcha) en Ontzag (jira).

Liggend op mijn bed op mijn allereerste kamer, na een werkdag in mijn allereerste baan,  luisterde ik vaak naar ‘Bringing it all back home’, de eerste LP, die ik van Bob Dylan had gekocht. Dat was in 1965. Hij begon met ‘Hey ! Mr Tambourine Man, play a song for me, I’m not sleepy and there is no place I’m going to’. het overbekende nummer van de grote bard. Net als de zanger had ik  ‘nowhere to go’, nergens om naar toe te gaan en ook ik had het verlangen ‘om te dansen onder een diamanten hemel met één hand vrij wuivend, met de zee als achtergrond en omcirkeld door circuszand, niet meer denkend aan de dag van morgen’. Na dat nummer klonk de ‘Gates of Eden’ , Samen met Bob speculeerde ik over wat er achter ligt, achter de poorten van Eden. Helemaal voelde ik de diagnose van zelf en samenleving mee, die hij  in het onovertroffen ‘It’s Alright, Ma (I’m Only Bleeding)’ op funky country akkoorden de wereld inslingerde. Neem nou: ‘hij die niet bezig is geboren te worden is bezig te sterven’ en ‘je voelt de pijn, maar niet zoals vroeger ontdek je nu dat je niet de enige bent die huilt’; ’je hoeft niet heel ver te kijken om te zien dat niet veel heilig is’ en ‘hoewel de bazen de regels maken voor de wijzen en de dwazen, heb ik niets, ma, om me aan vast te houden’. Observaties die resoneren, nog steeds eigenlijk.

Dylan is joods, maar met dat joodse was ik toen niet bezig. Veel later wel. Sinds inmiddels vele jaren zing ik eens per jaar samen met mijn Joodse gemeente tijdens de Hoge Feestdagen het smeekgebed Avinoe Malkenoe, een van de hoogtepunten in de dienst. De laatste regel is het meest bekend en wordt in vele uitvoeringen ook afzonderlijk gezongen: Avinoe Malkenoe, choneenoe wa’aneenoe kie één banoe ma’asiem, asé iemanoe tsedaka wachesed wehosjie’eenoe: “Onze Vader, onze Koning, wees ons genadig, verhoor ons, wij hebben geen daden waarop wij ons beroepen kunnen, maar toch, doe ons recht en toon genade en redt ons.” Gedragen door de aangrijpende melodie staan wij daar dan – opeens zo naakt en klein tegenover het allergrootste. En het komt dan voor, dat ik dan tranen voel branden en me toch gelukkig voel. Wat in de melodie en de tekst raakt is iets  als de ervaring, dat het kleinste, het intiemste  en het grootste in ons allen op dat moment  (bijna) samenvalt.

De bekendste versie van Avinoe Malkenoe is die van Barbra Streisand, maar beluister ook de twee prachtige versies (o.a. die van Lior) waarin  de melodie wordt gezongen, zoals wij die zingen in onze synagoge, op mijn website opgenomen: http://www.robcassuto.com/jomkipoer.html#av

Tweelingbroers (deel 3). Naar verzoening.

Het verhaal is een bewerking van de geschiedenis van Jacob en Esau (Sjemot/Genesis 25:20 ev), nu geplaatst ergens in de 19e eeuw. De universaliteit van het verhaal komt daardoor meer naar voren. De nadruk valt op de ommekeer van Jacob (geest), die zijn misleidingen onder ogen ziet, de angst voor het geweld van zijn broer (lichaam) onder ogen ziet en tenslotte komt tot verzoening.

De vorige afleveringen gemist?

Het eerste deel: klik hier

Het tweede deel: klik hier.

Deel III. Naar verzoening.

door Rob Cassuto

 

Jaco schreef bij het sober ontbijt een brief aan zijn broer, waarin hij bekende tekort te zijn geschoten in eerlijkheid , hij betuigde zijn spijt en hij bood hem voor tien jaar de helft van de inkomsten van het landgoed aan, de opbrengst van de pacht, de helft van de oogst van de boomgaarden en de helft van het nieuw geboren vee. Hij schreef met vertrouwen de ontmoeting tegemoet te zien. Per ijlbode liet hij de brief bezorgen.

Zelf ging hij ook op stap. Met kalme en stevige tred ging hij op weg naar de herberg in het naburige dorp om zijn broer Edo te ontmoeten. Wel liep hij een klein beetje mank, want hij had zijn heup wat ontwricht tijdens de worsteling, maar dat voelde als een ereteken.

Tegen twaalven kwam Jaco aan bij het dorp, dat eigenlijk niet meer was dan een lang lint van huizen langs de landweg. In de verte zag hij een man hem tegemoet komen. Het was Edo. Jaco hield stil. Zodra Edo zijn broer in het vizier kreeg begon hij te rennen. Jaco wist niet wat hij kon verwachten, je wist het bij Edo nooit… Toen Edo bij hem was nam hij zijn broer in een stevige omhelzing  en kuste hij hem op de wangen.

– Goed je te zien, broer, zei Edo.
Ze keken elkaar aan.
– Blij je te ontmoeten, zei Jaco, je ziet er goed uit.
Ze hadden allebei een brok in de keel en veegden een traan weg.
– Dat voorstel van jou, over de helft van de opbrengst, dat hoeft niet. Ik heb genoeg, zei Edo.
– Ik ben bang voor je geweest, zei Jaco.
– En ik boos, zei Edo, razend zelfs. Maar het was vannacht of een engel bij mij op visite is geweest, die de woede uit mijn donder heeft getrokken. Het deed pijn, maar het luchtte op.  Ik heb je vaak lelijk behandeld.
– Laten we in de herberg een kop thee pakken, zei Jaco.
– Misschien kunnen we wat voor elkaar betekenen, zei Edo. Het landgoed kan proviand voor de kazerne leveren en het garnizoen kan het landgoed beschermen. Overal trekken tegenwoordig roversbenden rond.


De soul traits die in dit verhaal aan de orde zijn gekomen zou je kunnen aanmerken als eerlijkheid (emmet) en moed (gewoera) in een proces van tesjoeva.

Tweelingbroers (deel 2). Het gevecht.

Het verhaal is een bewerking van de geschiedenis van Jacob en Esau (Sjemot/Genesis 25:20 ev), nu geplaatst ergens in de 19e eeuw. De universaliteit van het verhaal komt daardoor meer naar voren. De nadruk valt op de ommekeer van Jacob (geest), die zijn misleidingen onder ogen ziet, de angst voor het geweld van zijn broer (lichaam) onder ogen ziet en tenslotte komt tot verzoening.

Het eerste deel gemist? klik hier

Deel II. Het gevecht.

door Rob Cassuto

Een paar jaar later werd de vader ernstig ziek en hij ontbood  Edo aan zijn bed om hem te benoemen tot zijn opvolger. Niet alleen had hij daar recht op als oudste van de twee broers, hij was ook de lieveling van zijn vader die meer hield van de sterke wilde Edo dan van de tengere bedachtzame Jaco.

Dus ging Edo op weg van de kazerne, waar hij als kapitein van een elite-eenheid was gelegerd.

Toen Rivka van haar man Isak hoorde over diens voornemen zijn opvolger aan te wijzen, waarschuwde ze Jaco. Jaco vond ze verreweg het meest geschikt om het uitgebreide landgoed te besturen. Hij  ging met overleg te werk en had een visie, Edo was wild, onberekenbaar en impulsief. Alleen: Jaco was verlegen,  dromerig, teruggetrokken, had hij maar wat van de ‘ballen’ van zijn sterke broer.  Jaco moest veel meer voor zichzelf opkomen.

– Maar ik heb al het recht van opvolging van Edo gekregen, zei Jaco tegen zijn moeder, en vertelde het verhaal over de kom met linzensoep.
–  Geweldig, zei zijn moeder, maar dat is Edo allang vergeten en je vader weet van niets. We moeten er wat aan doen. De ziekte van je vader heeft zijn ogen aangetast, daar moeten wij gebruik van maken. Hij ziet alleen maar nog wat vage schimmen. En we moeten ons haasten want je broer is al onderweg. En ze ontwierp een heel scenario dat haar oogappel moest uitvoeren.

_86362862_georgev_getty

Zo verscheen Jaco in een kapiteinsuniform, dat Rivka uit Edo’s kamer had gehaald,  bij zijn vader, die onderuitgezakt, bleek en vermagerd in een grote fauteuil bij zijn schrijftafel  zat, een deken over zijn benen. De zoon had geoefend om de bariton van zijn broer te imiteren en Rivka had een ruige snor op de bovenlip van haar zoon geplakt en haar op zijn handen, zodat Jaco’s handen op de harige knuisten van Edo leken. Bovendien had hij wat militaire termen ingestudeerd.

– Hier ben ik, zei Jaco, ik heb  een kom met linzensoep met schapenvlees voor u meegebracht.
De vader rook aan de geurige soep. Heerlijk, mompelde hij  en zette de kom aan zijn mond, dronk een paar  teugen en lepelde wat stukjes schapenvlees smakelijk naar binnen.
Toen richtte hij zijn falende ogen op Jaco en probeerde iets te ontwaren, stelde een vraag over het kazerneleven en pakte de handen van de zoon en trok hem naar zich toe, zodat Jaco’s oor dicht bij de mond van de zieke kwam.
– Mijn zoon, hierbij benoem ik je tot mijn opvolger als bestuurder van het landgoed des konings. Zet  je handtekening op dit document en het zal per koerier  naar de koning zal worden gestuurd.
Het document op de schrijftafel was door de vader aan zijn vrouw Rivka gedicteerd en die had niet de naam van Edo ingevuld maar die van Jaco. Na de handtekening bezegelde een lakstempel  dit alles.

Toen een paar uur later Edo aankwam en ontdekte hoe hij door zijn broer was belazerd, was het huis te klein voor de tomeloze razernij die hem beving. Schuimbekkend rende hij met getrokken revolver door de kamers op zoek naar de ellendeling, die hem zo had bedrogen en vernederd. Maar Jaco was al gevlucht. Zijn moeder had haar angstige zoon in een huurrijtuig gezet en hij was al een eind op weg naar zijn oom, die een schapenfarm in een ver buitenland had. De tijd zou de wonden helen, dacht zij.

Vele jaren waren verstreken, toen een koerier van de koning hem maande het bestuur van het landgoed over te nemen. De vader had niet lang meer te leven. Zo was de zoon op reis gegaan, terug naar zijn geboortestreek. Vaak hoorde hij in gedachten en dromen Edo hem verwijten maken, hem uitkafferen, bedreigen. Beter hem niet onder ogen te komen.

De bromstem van de stationschef wekte Jaco uit zijn flashback.
– Ik ga de lamp uitdoen zei de stationschef annex waard, is er nog iets van uw dienst? Reist u nog verder of wilt u een kamer hebben voor de nacht? Het is al bij twaalven.
– Graag, zei  Jaco en zo klom hij met een lantaarn in zijn hand de trap op naar de kleine bovenkamer in het huis van de stationschef.

Jaco schrok wakker.  Het was bijna volle maan. Een bleke baan licht viel in het donkere kamertje. Bewoog daar iets? Een donkere schaduw leek in zijn kamer rond te scharrelen.  Het zweet brak Jaco uit. Hij ging zitten.
– Is daar iemand?, bracht hij uit met een klein stemmetje.
Misschien wilde zijn broer de ochtend niet afwachten en was hij stilletjes de kamer in gekomen om eindelijk wraak te nemen.
De schaduw werd tastbaarder en kwam dichterbij. De man op de rand van het bed wachtte als verlamd af. Toen legde een arm zich om Jaco’s nek, de duistere gestalte omvatte hem in een knellende omarming. Was het nou Edo’s gezicht dat hij in vage trekken ontwaarde? Hij meende diens diepe basstem te horen, die als uit de verte, maar toch heel dichtbij in zijn hoofd klonk:
– Moederskindje.  Bedrieger van je vader en je broer. Je hebt nog nooit iets goed gedaan. Je kan niets. Je bent een eeuwige looser. Je bent het niet waard om te leven.
Jaco kreeg het steeds benauwder en probeerde zich los te rukken. Dat lukte een beetje, maar de donkere presentie omklemde hem weer des te sterker en werd steeds meer een tastbaar mannenlichaam, dat hem naar het leven stond. Het gezicht van de gedaante had trekken van Edo met dreigende donkere ijzig strenge ogen. Ze rolden over de grond en  de tijd telde niet meer.

Dit was menens. Jaco werd steeds bedrevener om zich los te werken. Naarmate hij zich meer inzette leek hij aan kracht te winnen en zijn tegenstander aan kracht te verliezen.  De man wist zelfs op den duur zelfs flinke klappen  toe te brengen aan zijn demonische belager. En werkelijk, er brak een moment aan, dat hij met uiterste inspanning zijn tegenstander in een nekklem kreeg.

– Laat me  los, zei de donkere gestalte.
Het ochtendgloren hulde de kamer in een onbestemd grijs.
– Wie ben je?, vroeg Jaco
– Dat is niet belangrijk. Kijk me aan.
De winnaar liet de donkere gedaante los en toen het gezicht van zijn tegenstander zich naar hem toewendde zag hij dat de ijzig strenge donkere, zelfs wrede ogen oplichtten tot een vriendelijke blik, ja zelfs vol liefde stroomden.  De hele gedaante vulde zich met licht.
–  Ik heb je kracht gevoeld en voor mij ben je mij niet meer Jaco, maar ik noem je ‘ware strijder’.
Toen kwam de zon boven de kim en vulde de kamer met fris en helder ochtendlicht. Tegelijk daarmee was  de gestalte verdwenen. Jaco voelde zich sterk, helder en krachtig.
– Misschien was die nachtelijke bezoeker wel een afgezant van de koning, dacht hij, de koning haalde soms merkwaardige streken uit om zijn onderdanen te beproeven.

Lees het eind van het verhaal: 3. Naar verzoening.

Tweelingbroers (deel 1).

Het verhaal is een bewerking van de geschiedenis van Jacob en Esau (Sjemot/Genesis 25:20 ev), nu geplaatst ergens in de 19e eeuw. De universaliteit van het verhaal komt daardoor meer naar voren. De nadruk valt op de ommekeer van Jacob (geest), die zijn misleidingen onder ogen ziet, de angst voor het geweld van zijn broer (lichaam) onder ogen ziet en tenslotte komt tot verzoening.

Deel I. Een kom met linzensoep.

In de tijd dat de stoomtrein pas reed en gaslampen nog voor de verlichting zorgden, zat Jaco peinzend achter de eenvoudige tafel in de wachtkamer van het eenzaamste stationnetje dat hij ooit had gezien, niet meer dan een kamer  grenzend aan het perron met wat houten banken, een tafel en twee stoelen. Het was eigenlijk een uitbouw van de woning van de stationschef, die er ook een kroeg runde en twee kamers ter beschikking had voor gasten.
Jaco was de enige gast, net aangekomen met de boemeltrein die hier zijn eindpunt had, een dorp in de grensprovincie. Morgen zou hij lopend  de laatste etappe afleggen naar het grote landgoed, dat zijn  hoogbejaarde vader als bestuurder uit naam van de koning beheerde.  Een gaslamp brandde en zorgde voor lichtplekken en lange schaduwen.  De man wandelde  de sobere wachtkamer rond en zijn blik ving een spiegel, die wat verweerd deel uitmaakte van een kapstok. Een gezicht keek hem aan, mager, bleek, wat ingevallen. Dat ben ik, dacht Jaco.
StationnetjeDe stationschef, een dikke man met een druipsnor en een bromstem kwam binnen.
– Een ordonnans van het leger heeft een brief voor u bezorgd.
Jaco nam de brief aan scheurde nerveus de envelop open. Het epistel was snel gelezen. Er stond maar één regel: ‘ik hoorde dat je in de buurt was en verwacht je in de herberg in het dorp’  en daar stond de naam van een dorp, dat een paar mijl verderop lag. Onder die mededeling stond een handtekening, waar een streep onder stond in de vorm van een dolk. Het hart zonk Jaco in de schoenen. Voor de aankomst  bij zijn ouders wachtte hem nog een ontmoeting met  de schrijver van deze uitnodiging die eigenlijk een bevel was,  een ontmoeting waar Jaco met vrezen en beven tegenop zag. De schrijver was zijn broer, zijn broer Edo, die hem tegemoet was gereisd. Jacob voelde zijn knieën slap worden en ging zitten.
In een flits zag hij het verleden voorbij schieten, een flits die korter duurde dan de tijd die  het kost om het te vertellen.

Edo was zijn tweelingbroer. In  de baarmoeder van hun moeder hadden ze in vrede met elkaar geleefd, totdat tegen het einde van de zwangerschap de broedertwist al was begonnen. Ze vochten met elkaar om de beste plaats en de meeste ruimte. Dat  had het einde van de zwangerschap voor hun moeder Rivka zwaar gemaakt. De baby die Jaco genoemd zou gaan worden wilde toen de barensweeën waren begonnen  het liefst in de veilige omgeving van de buik van zijn moeder blijven, maar Edo ging vol storm en drang op weg naar de buitenwereld. Toen wilde Jaco toch wel opeens de eerste zijn en pakte in het geboortekanaal de hiel van Edo vast in een poging hem terug te trekken en hem te passeren. Dat lukte net niet en zo werd Edo toch de eerstgeborene en kwam Jaco een paar minuten later. Hun prenatale worsteling had gezorgd voor een moeilijke bevalling en de uitgeputte moeder Rivka had met  verbazing gekeken naar de twee baby’s, die de vroedvrouw in haar armen had gelegd.
De een was  fors met al een bos met zwart haar op zijn hoofdje en zette een keel op van jewelste. Dat was Edo. De ander was bleek en tenger en glad en keek na zijn eerste schreeuw met een peinzende blik de wereld in. Dat was Jaco.
– Wat zal dat worden, mijmerde de moeder, wie zal de baas worden, de stille of de schreeuwer, de peinzer of de wilde…?

Toen de kinderen opgroeiden bleek hoe verschillend ze niet alleen in uiterlijk waren maar ook in hun karakter. Edo werd een stoere knul, die op avontuur ging in de natuur, soldaatje speelde met de kinderen van het personeel van het landgoed, vocht met de zonen van de pachtboeren en als jonge vent stiekem naar het dorp ging en vree met de dochters van de smid en de bakker.
Eenmaal volwassen meldde hij zich bij het leger en klom snel op tot officier, die befaamd werd om zijn dapperheid, maar gevreesd  om zijn vaardigheid met pistool en degen. Zijn onstuimig karakter leverde  hem menig duel op, waar hij altijd zegevierend uitkwam.  Zijn ontvlambaar gemoed bezorgde hem vele liefjes, de mooiste van de stad waar hij was gelegerd.
Jaco was een huismus, een verlegen knaapje, dat het liefst thuis bleef in de buurt van zijn moeder en rondhing in de keuken, waar hij graag de keukenmeiden hielp bij het klaar maken van de gerechten. Ook was hij vaak lezend aan te treffen in de boeken van zijn vader en toen hij die uit las hij alle boeken die hij van de dorpsonderwijzer mocht lenen.
Op een keer, toen de tweeling een jaar of zeventien was, stormde Edo de keuken binnen. Hij was een paar dagen weggeweest, vermoedelijk terug van een zwerftocht door de omgeving met veel vechten, drinken en versieren; hij was buiten adem en bezweet.  Jaco was net een maaltijd aan het bereiden voor de familie.
– Honger!, schreeuwde Edo, geef me wat.
Edo had hem altijd gekoeioneerd en hem een watje genoemd, doetje, zacht ei .  Of bange schijtluis of slappe lul of waardeloze zak. Of had hem zomaar klappen gegeven om niets. Als Edo in de buurt was voelde Jaco zich een looser.
– Wacht maar tot we aan tafel zitten, zei Jaco flink.
– Nu!, zei Edo en richtte dreigend zijn mes op de keel van zijn jongere broer.
Was het een grap of was het ernst? Je wist het bij Edo nooit.
– Okee, zei Jaco en een lepe twinkeling vonkte in zijn ogen, hier is vast een kom met linzensoep, maar het kost je een kleinigheidje. Linzensoep met schapenvlees erin was de lievelingssoep van zowel Edo als hun vader. Hij hield de kom met soep verleidelijk voor de ogen van de uitgehongerde losbol
– Wat ?
– Dat ik vader als bestuurder van het landgoed mag opvolgen…
– Jij de baas van het landgoed? Prima, schat. En hij griste de kom soep uit de handen van de jongen en slurpte de soep in een paar slokken leeg.
– Zweer het, zei Jaco.
– Edo stak nonchalant twee vingers op, terwijl hij met de andere hand zijn lippen schoonveegde en daarna een boer liet.

Naar deel 2: Het gevecht.

De acht zonen en de dochter van de koning (deel 3).

24 december is Chanoeka begonnen.
Hier deel 3, het laatste Chanoeka-verhaal van de Chanoeka feuilleton.
‘Als het leest zie je dat de zonen en de dochter ieder een (on)deugd of soul trait vertonen, waarmee ze op hun reis te dealen hebben’, aldus Rob Cassuto.   Eerdere afleveringen nog niet gelezen? Lees deel 1 hier; ook deel 2 niet gelezen? Lees het hier.

 

De acht zonen en de dochter van de koning

een Chanoeka verhaal

door Rob Cassuto

 Deel 3              

De achtste en jongste zoon was bijna nog een kind. Verlegen en onzeker begaf hij zich op reis. Na een lange omzwerving kwam hij bij een herder die hij ging helpen om de schapen te weiden. Hij leerde ze opdrijven en scheren en de herder leerde hem hoe hij met een slinger en een steen de wolven precies tussen de ogen kon raken. Toen de dochter van de herder een keer op bezoek kwam was het om zo te zeggen ook raak; hij werd bleek en rood en wist niet wat hij moest zeggen. De herder riep de jongen bij zich. Je bent een goeie herder aan het worden, zei hij, ik laat de kudde aan jou over. Er moet wel nog een schaap over de dam komen – en hij knikte naar zijn dochter – en daar moet je nog een stap voor doen. Denk daar maar eens over na en dat deed de jongen in de slapeloze nachten die volgden.

Intussen was het jaar bijna voorbij. Op de binnenhof van het paleis van de koning stond de grote gouden chanoeka kandelaar klaar. De koning wachtte met spanning op de komst van zijn kinderen. Zouden ze het gered hebben…?
Het Chanoekafeest begint altijd op een avond en op die eerste avond kwam een koets de binnenhof opgereden en daaruit sprongen de dochter en de oudste zoon. De koning omhelsde zijn dochter en vroeg, 
– Wat heb je geleerd?
en de dochter antwoordde: 
– Ontzag voor de Schepper, toen ik op vleugels werd genomen en zag hoe oneindig hij is.
– Dat is het begin van de wijsheid, zei de koning
Ze stak de kaars aan, die ze de ‘sjammasj’ noemen, de kaars waarmee je de andere kaars(en) aansteekt.

– En jij?, vroeg hij zijn oudste zoon.
– Nederigheid, zei deze, nederigheid heb ik geleerd van een bezem, een dweil en een wijze meester. 
En hij liet een getuigschrift aan zijn vader zien, waarin stond dat hij qua geesteshouding geschikt werd geacht voor het tweede jaar van de hogeschool.
Hij nam de brandende sjammasj-kaars aan van zijn zuster en stak de eerste kaars aan van de chanoekakandelaar.

De volgende dag arriveerde de tweede zoon, nog juist voor de avondval. Na de begroeting kreeg ook hij de vraag van zijn vader, de koning.
–  Wat ben ik blij je te zien. Wat heb jij geleerd?
De zoon zei:
– Geduld heb ik geleerd van het weven van een kleed. En hij gaf het voorhangsel voor de Heilige Ark aan zijn vader, de parochet voor de synagoge van het paleis,.
Toen stak hij de tweede kaars aan.

De derde dag kwam net op tijd voor de derde kaars de derde zoon de binnenhof op gegaloppeerd. Hij sprong van zijn paard, omhelsde iedereen en desgevraagd zei hij:
– Dankbaarheid, dankbaarheid heb ik geleerd in de tent van mijn redders.
Hij gaf zijn vader een doos met zaden van een nog onbekende boom, de dadelpalm, om te planten in de Koninklijke plantage.
Toen stak hij de derde kaars aan.

De vierde dag kwam de vierde zoon.
– Mededogen heb ik geleerd, zei hij, mededogen, toen ik in de ogen van mijn vijand keek.
Hij overhandigde zijn vader het ontwerp voor een vredesverdrag met het buurland.
Toen stak hij de vierde kaars aan.

De vijfde dag kwam de vijfde zoon.
– Stilte heb ik geleerd, zei hij, de kracht van de stilte op een plein vol ruziënd geschreeuw. 
Hij gaf een rol van geschept papier met notenschrift aan de koning.
Hier heeft u mijn compositie van een nieuw lied, dat kalmte in het hart brengt.
Toen stak hij de vijfde kaars aan.

De zesde dag kwam de zesde zoon.
– Royaal zijn, edelmoedigheid heb ik geleerd, zei hij, en de genezende kracht daarvan voor mijzelf en de anderen.
Hij overhandigde een kistje met stopflessen en fiolen1) aan zijn vader.
 – Zeldzame kruiden en essences voor menige ziekte heb ik meegebracht, kruiden om aan de zieken uit te delen.
Toen stak hij de zesde kaars aan.

De zevende dag kwam de zevende zoon.
– Eerlijkheid, zei hij, eerlijkheid, zo heb ik geleerd, maakt het leven eenvoudiger en houd je bovendien uit het gevang. En om eerlijk te zijn heb ik niets meegenomen.
Toen stak hij de zevende kaars aan.

Tegen de avond waarop de achtste dag van het Chanoekafeest begint, kwam in een eenvoudig rijtuig de jongste zoon aanrijden met naast hem op de bok de dochter van de herder.
– Wat heb jij geleerd?, vroeg de koning na zijn omhelzing nieuwsgierig.
– Vertrouwen, zei de jonge prins, vertrouwen in mijzelf en de mensen en dat één van die mensen dit mooie meisje is, is mooi meegenomen! 
En toen stak hij de achtste kaars aan.

1) Kleine vaten voor medicinaal gebruik