Tetzaveh
Torah vanuit een Mussar-perspectief
Parasha Tetzaveh – Exodus 27:20-30:10
Rabbi Eric S. Gurvis
In Parasha Tetzaveh richt het onderwerp zich op Gods instructies aan Mozes, en in het verlengde daarvan aan Aäron, zijn zonen en de ambachtslieden voor het maken van de heilige gewaden voor de Kohanim. In Exodus 28:31-34 lezen we:
Je moet de mantel die bij de efod hoort geheel van hemelsblauwe wol maken. De halsopening eraan moet naar de binnenkant ervan omgeslagen zijn, een boord moet er dus rondom die opening zijn, door de wever erin gemaakt, zoals de opening van een pantserhemd, moet het daarbij zijn, het mag niet ingescheurd worden.
En aan de binnenrand moet je aan de omtrek hiervan granaatappels van hemelsblauwe, purperrode en karmozijnkleurige wol maken met rondom gouden belletjes er tussenin. Telkens een gouden belletje en een granaatappel rondom aan de onderrand van de mantel.
Geleerden zijn verdeeld over hoe ze zich het werkelijke uiterlijk van de efod moeten voorstellen, hoewel er veel artistieke weergaven beschikbaar zijn. Professor Nahum Sarna schrijft:
De efod kan heel goed een kledingstuk zijn geweest dat ooit wijdverbreid was onder de hogere klassen in het Nabije Oosten en dat uiteindelijk ouderwets werd. Het aangeboren conservatisme van religieuze instellingen zorgde ervoor dat het alleen in kerkelijke kringen werd bewaard, waar het zich ontwikkelde tot een sacraal gewaad.
Hoe het ook wordt voorgesteld, de efod wordt in het algemeen begrepen als een belangrijk kledingstuk dat door de kohanim wordt gedragen als onderdeel van hun Avodah/Dienst aan God in het Heilige Gebied.
In zijn werk, Sh’mirat HaLashon, geeft Rabbi Yisrael Meir Kagan, bekend als de Chofetz Chai’im, commentaar op het uiterlijk van de efod in het kader van zijn lessen over het onderwerp van het beschermen van onszelf tegen verboden spraak. Hij leert ons: “Met betrekking tot de me’il [het buitenste gewaad van de efod] (Exodus 28:32): “De halsopening eraan moet naar de binnenkant ervan omgeslagen zijn, een boord moet er dus rondom die opening zijn, door de wever erin gemaakt, zoals de opening van een pantserhemd, moet het daarbij zijn, het mag niet ingescheurd worden.”
Voor de Chofetz Chai’im is deze “grens” rond de opening van de efod bedoeld om te worden begrepen als een soort vangrail, als een waarschuwing en barrière voor wat er uit de opening zou kunnen komen. In zijn leringen wordt dit opgevat als de bescherming die we moeten oprichten, om zo te zeggen, om onszelf te beletten om lashon hara te plegen. Hij vervolgt met commentaar op een kenmerk van de efod beschreven in Exodus 28:33-34:
Maak op de zoom rimonim/granaatappels van hemelsblauwe, purperrode en karmozijnrode garens, helemaal rondom de zoom, met gouden belletjes ertussen: een gouden bel en een granaatappel, een gouden bel en een granaatappel, helemaal rondom de zoom van het gewaad.
Als je denkt aan de zilveren versieringen op Thorarollen in menige synagogen, vinden we symbolische voorstellingen daarvan. Soms nemen deze de vorm aan van granaatappelachtige beelden en heel vaak met belletjes die te horen zijn als een Thorarol wordt gedragen of opgetild. De Chofetz Chai’im wijdt in zijn opmerkingen verder uit als hij de betekenis van de rimonim uitlegt, wat in modern Hebreeuws het woord is voor granaatappel. Hij leert:
Het geluid van de rimonim zal worden gehoord wanneer de Kohen naar het heiligdom komt . . .
Dit zou ons moeten herinneren aan de hele sectie van Tazria en Metzora: de plaag herkenningstekens op de huizen, de plekken op de kleding, de plaag herkenningstekens op de mensen (Leviticus 13:46): “Eenzaam zal degene zitten die door deze plaagplekken is getroffen” — zelfs buiten het kamp van Israël…
Dit herinnert ons aan de les in Leviticus 19:16: “U mag geen laster bedrijven onder uw verwanten.” In feite wordt ons in het volgende vers, Leviticus 19:17, geleerd: “U mag uw broeder niet haten in uw hart; bestraf, ja, bestraf uw naaste, opdat u niet zonde draagt omwille van hen!” Verder wordt ons geleerd in Leviticus 25:17: Doe elkaar geen onrecht aan, maar vrees uw God; want Ik, de Eeuwige, ben uw God.”
In navolging van Rashi en andere commentatoren, stipuleert de Chofetz Chai’im dat dit verwijst naar “verbaal onrecht, wat ook in de categorie van kwaadspreken valt.” Hij voegt eraan toe dat we een soortgelijk voorbeeld vinden in Deuteronomium 27:24: “Vervloekt is degene die zijn naaste in het geheim neerslaat,” wat verwijst naar lashon hara.”
We leven in een tijd waarin we dagelijks worden herinnerd aan en voorbeelden krijgen van de kracht van spraak, en van het onjuiste gebruik ervan, zoals de Chofetz Chai’im en onze traditie ons leren. In dit tijdperk van non-stop informatie worden we van alle kanten gebombardeerd met woorden, in allerlei vormen. Vanuit een Mussar-perspectief weten we dat onze eerste verplichting is om onszelf ervoor te behoeden dat wij misbruik maken van de kracht van spraak.
Rabbi Judah Loew, de Maharal van Praag leert ons:
Aangezien mensen werden geschapen als een fysiek wezen en niet alleen als een pure ziel zonder lichaam, is hun pure ziel alleen niet hun volledige essentie. Met andere woorden, noch de ziel noch het lichaam alleen vertegenwoordigt de essentie van het menselijk wezen.
Integendeel, de essentie van een menselijk wezen is het spraakvermogen want het combineert deze twee componenten, dat wordt uitgedrukt door het fysieke orgaan van de tong. Want mensen bestaan uit zowel een fysiek lichaam als een ziel. Spraak is uniek voor mensen, aangezien geen enkel dier kan spreken. Spraak is geworteld in de ziel en toch wordt het gevonden in een fysiek orgaan, en is daarom de essentie van de mens omdat het het fysieke en het spirituele combineert.
In onze studie en beoefening van Mussar streven we ernaar onszelf te verbeteren, dag na dag en stap voor stap, door te werken aan onze neshamah, en ook door te werken aan het verbeteren van onze uiterlijke expressies die zich vertalen in woorden en daden. Dit resoneert inderdaad ook met de parasha van vorige week, toen onze voorouders in verband met de bouw van de aron, de Heilige Ark die de stenen tafelen met Gods geboden zou bevatten, deze opdracht kregen:
Je moet het bedekken met zuiver goud, van binnen en van buiten moet je het bedekken, en bovenaan moet je er een omlijsting van goud omheen maken. (Exodus 25:11)
Hoewel het gebod in de parasha van vorige week over een levenloos, zij het heilig, object kan gaan, weten we dat onze traditie ervan uitgaat dat het gebod ook bedoeld is om te bezien hoe we ons diepste wezen afstemmen op onze uiterlijke expressies in het leven en de wereld die we delen met de mensen om ons heen.
VOOR FOCUS:
- Kan je momenten bedenken waarop je innerlijke neshamah suggereert dat je op een andere manier moet spreken en handelen dan wat eruit komt?
- Tot welke middah (of middot) zou je je kunnen wenden om je te helpen bij het op een lijn brengen van je innerlijke en uiterlijke realiteiten?
- Beoefen elke dag sh’mirat lashon, zelfs als de wereld om ons heen talloze voorbeelden laat zien van de afwezigheid van deze belangrijke middah. Elke keer dat we onszelf beheersen, versterken we onze neshamah en komen we een beetje dichter bij onze beste versie van wie we kunnen zijn.
Oorspronkelijke Engelse tekst (met voetnoten)
Use the link to read the original text in English.
