Tweelingbroers (deel 2). Het gevecht.

Het verhaal is een bewerking van de geschiedenis van Jacob en Esau (Sjemot/Genesis 25:20 ev), nu geplaatst ergens in de 19e eeuw. De universaliteit van het verhaal komt daardoor meer naar voren. De nadruk valt op de ommekeer van Jacob (geest), die zijn misleidingen onder ogen ziet, de angst voor het geweld van zijn broer (lichaam) onder ogen ziet en tenslotte komt tot verzoening.

Het eerste deel gemist? klik hier

Deel II. Het gevecht.

door Rob Cassuto

Een paar jaar later werd de vader ernstig ziek en hij ontbood  Edo aan zijn bed om hem te benoemen tot zijn opvolger. Niet alleen had hij daar recht op als oudste van de twee broers, hij was ook de lieveling van zijn vader die meer hield van de sterke wilde Edo dan van de tengere bedachtzame Jaco.

Dus ging Edo op weg van de kazerne, waar hij als kapitein van een elite-eenheid was gelegerd.

Toen Rivka van haar man Isak hoorde over diens voornemen zijn opvolger aan te wijzen, waarschuwde ze Jaco. Jaco vond ze verreweg het meest geschikt om het uitgebreide landgoed te besturen. Hij  ging met overleg te werk en had een visie, Edo was wild, onberekenbaar en impulsief. Alleen: Jaco was verlegen,  dromerig, teruggetrokken, had hij maar wat van de ‘ballen’ van zijn sterke broer.  Jaco moest veel meer voor zichzelf opkomen.

– Maar ik heb al het recht van opvolging van Edo gekregen, zei Jaco tegen zijn moeder, en vertelde het verhaal over de kom met linzensoep.
–  Geweldig, zei zijn moeder, maar dat is Edo allang vergeten en je vader weet van niets. We moeten er wat aan doen. De ziekte van je vader heeft zijn ogen aangetast, daar moeten wij gebruik van maken. Hij ziet alleen maar nog wat vage schimmen. En we moeten ons haasten want je broer is al onderweg. En ze ontwierp een heel scenario dat haar oogappel moest uitvoeren.

_86362862_georgev_getty

Zo verscheen Jaco in een kapiteinsuniform, dat Rivka uit Edo’s kamer had gehaald,  bij zijn vader, die onderuitgezakt, bleek en vermagerd in een grote fauteuil bij zijn schrijftafel  zat, een deken over zijn benen. De zoon had geoefend om de bariton van zijn broer te imiteren en Rivka had een ruige snor op de bovenlip van haar zoon geplakt en haar op zijn handen, zodat Jaco’s handen op de harige knuisten van Edo leken. Bovendien had hij wat militaire termen ingestudeerd.

– Hier ben ik, zei Jaco, ik heb  een kom met linzensoep met schapenvlees voor u meegebracht.
De vader rook aan de geurige soep. Heerlijk, mompelde hij  en zette de kom aan zijn mond, dronk een paar  teugen en lepelde wat stukjes schapenvlees smakelijk naar binnen.
Toen richtte hij zijn falende ogen op Jaco en probeerde iets te ontwaren, stelde een vraag over het kazerneleven en pakte de handen van de zoon en trok hem naar zich toe, zodat Jaco’s oor dicht bij de mond van de zieke kwam.
– Mijn zoon, hierbij benoem ik je tot mijn opvolger als bestuurder van het landgoed des konings. Zet  je handtekening op dit document en het zal per koerier  naar de koning zal worden gestuurd.
Het document op de schrijftafel was door de vader aan zijn vrouw Rivka gedicteerd en die had niet de naam van Edo ingevuld maar die van Jaco. Na de handtekening bezegelde een lakstempel  dit alles.

Toen een paar uur later Edo aankwam en ontdekte hoe hij door zijn broer was belazerd, was het huis te klein voor de tomeloze razernij die hem beving. Schuimbekkend rende hij met getrokken revolver door de kamers op zoek naar de ellendeling, die hem zo had bedrogen en vernederd. Maar Jaco was al gevlucht. Zijn moeder had haar angstige zoon in een huurrijtuig gezet en hij was al een eind op weg naar zijn oom, die een schapenfarm in een ver buitenland had. De tijd zou de wonden helen, dacht zij.

Vele jaren waren verstreken, toen een koerier van de koning hem maande het bestuur van het landgoed over te nemen. De vader had niet lang meer te leven. Zo was de zoon op reis gegaan, terug naar zijn geboortestreek. Vaak hoorde hij in gedachten en dromen Edo hem verwijten maken, hem uitkafferen, bedreigen. Beter hem niet onder ogen te komen.

De bromstem van de stationschef wekte Jaco uit zijn flashback.
– Ik ga de lamp uitdoen zei de stationschef annex waard, is er nog iets van uw dienst? Reist u nog verder of wilt u een kamer hebben voor de nacht? Het is al bij twaalven.
– Graag, zei  Jaco en zo klom hij met een lantaarn in zijn hand de trap op naar de kleine bovenkamer in het huis van de stationschef.

Jaco schrok wakker.  Het was bijna volle maan. Een bleke baan licht viel in het donkere kamertje. Bewoog daar iets? Een donkere schaduw leek in zijn kamer rond te scharrelen.  Het zweet brak Jaco uit. Hij ging zitten.
– Is daar iemand?, bracht hij uit met een klein stemmetje.
Misschien wilde zijn broer de ochtend niet afwachten en was hij stilletjes de kamer in gekomen om eindelijk wraak te nemen.
De schaduw werd tastbaarder en kwam dichterbij. De man op de rand van het bed wachtte als verlamd af. Toen legde een arm zich om Jaco’s nek, de duistere gestalte omvatte hem in een knellende omarming. Was het nou Edo’s gezicht dat hij in vage trekken ontwaarde? Hij meende diens diepe basstem te horen, die als uit de verte, maar toch heel dichtbij in zijn hoofd klonk:
– Moederskindje.  Bedrieger van je vader en je broer. Je hebt nog nooit iets goed gedaan. Je kan niets. Je bent een eeuwige looser. Je bent het niet waard om te leven.
Jaco kreeg het steeds benauwder en probeerde zich los te rukken. Dat lukte een beetje, maar de donkere presentie omklemde hem weer des te sterker en werd steeds meer een tastbaar mannenlichaam, dat hem naar het leven stond. Het gezicht van de gedaante had trekken van Edo met dreigende donkere ijzig strenge ogen. Ze rolden over de grond en  de tijd telde niet meer.

Dit was menens. Jaco werd steeds bedrevener om zich los te werken. Naarmate hij zich meer inzette leek hij aan kracht te winnen en zijn tegenstander aan kracht te verliezen.  De man wist zelfs op den duur zelfs flinke klappen  toe te brengen aan zijn demonische belager. En werkelijk, er brak een moment aan, dat hij met uiterste inspanning zijn tegenstander in een nekklem kreeg.

– Laat me  los, zei de donkere gestalte.
Het ochtendgloren hulde de kamer in een onbestemd grijs.
– Wie ben je?, vroeg Jaco
– Dat is niet belangrijk. Kijk me aan.
De winnaar liet de donkere gedaante los en toen het gezicht van zijn tegenstander zich naar hem toewendde zag hij dat de ijzig strenge donkere, zelfs wrede ogen oplichtten tot een vriendelijke blik, ja zelfs vol liefde stroomden.  De hele gedaante vulde zich met licht.
–  Ik heb je kracht gevoeld en voor mij ben je mij niet meer Jaco, maar ik noem je ‘ware strijder’.
Toen kwam de zon boven de kim en vulde de kamer met fris en helder ochtendlicht. Tegelijk daarmee was  de gestalte verdwenen. Jaco voelde zich sterk, helder en krachtig.
– Misschien was die nachtelijke bezoeker wel een afgezant van de koning, dacht hij, de koning haalde soms merkwaardige streken uit om zijn onderdanen te beproeven.

Lees het eind van het verhaal: 3. Naar verzoening.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *